Wat als Interstellar geen verhaal is over de mensheid die de sterren bereikt, maar een verhaal over de geest van één man die vrede vindt in het moment voor de dood? Stel je voor dat Joseph Cooper de lancering van de missie nooit heeft overleefd — dat de gewelddadige schokken, het oorverdovende gebrul en de witte flits van licht die zijn cockpit vulden, niet het begin van een reis waren, maar het einde van zijn leven. En dat alles wat volgt — het wormgat, Gargantua, de vijfde dimensie — een laatste, instortende droom is van een stervende geest die probeert zin te geven aan zijn eigen uitsterving. Interstellar begint met een contradictie: de mensheid bereidt zich voor om een stervende planeet te verlaten terwijl ze wordt verpletterd door dezelfde verval waar ze probeert aan te ontsnappen. Het is een poëtische symmetrie — de soort die stikt onder zijn eigen stof, terwijl ze droomt van schone lucht op een andere wereld. Maar misschien ligt de ware tragedie niet in de overlevingsmissie zelf, maar in het idee dat we zouden kunnen sterven voordat we ooit opstijgen. In deze lens is Cooper's lancering geen fysieke vertrek maar psychologische bevrijding — een metafoor voor de drempel tussen leven en dood. De chaos van de lancering smelt samen in stilte, en plotseling is hij gewichtloos, losgekoppeld van de aarde, losgekoppeld van de tijd. Deze overgang — van lawaai naar stilte — voelt minder als reizen in de ruimte en meer als het oversteken naar de eeuwigheid.